Het weer doet zijn naam
eer aan, hij waait en zwaait
ruw en wild
zij spettert en dendert wit gif
uit haar muil
een zuil van waanzin als baard
aan een verrotte zin een kind
draait rondom
de wens om vrede en speeltijd, die
lijdt onder haat
zij aanbidden de goden die doden
donder- en straffende vragen om offers
van levende mensen en kinderen
ter lering
en de vermaak steken zij messen
en naalden in lichamen
die zijn toe-ge-eigend in een
honger naar …
ja, naar wat eigenlijk …
Zij kijkt en huilt haar tranen, zij banen
zich een weg, van hart en oog naar buiten
ze sluiten haar in en slaan met geweld
zij kijkt en wapent zich met iets dat zij
niet kennen en wat de waanzin vergroot
tot de dood intreedt